Tot het einde van de achttiende – begin negentiende eeuw werd de cello vooral gebruikt als basso continuo. Toch vinden we hem terug als solo-instrument bij grote barokcomponisten als Bach, Vivaldi en Telemann. Later brachten cellisten als Luigi Boccherini (1743-1805) en Jean-Louis Duport (1749-1819) het potentieel van de cello nog meer onder de aandacht.
De technische vernieuwingen in de eerste helft van de negentiende eeuw breidden de toonomvang van de cello aanzienlijk uit en zorgden ervoor dat het instrument vlotter bespeeld kon worden. Heel wat cellisten experimenteerden hiermee, zodat ze al gauw grepen uit hun instrument haalden die enkele decennia eerder volstrekt ondenkbaar zouden zijn geweest.
Enkel met nieuwe composities konden zij hun virtuositeit tonen. De cellovirtuozen van die tijd schreven daarom vaak, zoniet uitsluitend, om in hun eigen behoefte te voorzien. Het begrip cellist-composers wordt vaak gebruikt als verzamelnaam voor deze vernieuwende cellisten.
Servais behoorde tot de meest toonaangevende cellist-composers uit de negentiende eeuw. Zijn naam prijkt naast onder meer Bernhard Romberg (1767-1841), Friedrich Dotzauer (1783-1860), Friedrich Kummer (1797-1879) en Auguste Franchomme (1808-1884), in de tweede helft van de eeuw aangevuld door Alfredo Piatti (1822-1901), Georg Eduard Goltermann (1824-1879), Friedrich Grützmacher (1832-1903), Karl Davidov (1838-1889) en David Popper (1843-1913).
De cellist-composers richtten zich ook naar de smaak van het publiek. Dat hield van de grote opera’s, dus brachten ze de bekendste operamelodieën naar de salons en de concertzalen. De bewerkingen maakten ze meestal zelf. Violisten als Niccolo Paganini en Henry Vieuxtemps, en pianisten als Franz Liszt en Frédéric Chopin verschilden daarin niet van de cellovirtuozen. Daarnaast bevatte hun œuvre heel wat fantasia’s, caprices en concerto’s.